Af en toe mocht ik mee. Hij had een abonnement, en ik was klein. ‘Dat is mijn petekind’, zei hij dan geheel naar waarheid tegen de suppoosten, op mij wijzend. Waarop die mannen eens knikten en ons doorlieten. En dan maakte ik mij op de tribune nog kleiner dan ik al was en keek gehurkt naar Fernand Boone en Gilbert Marmenhout en Johnny Thio en Lotte Lambert, en al die andere niet getatoeëerde mannen in korte broek die altijd de tegenstander vastberaden tegemoet traden en bijwijlen het stadion zo hard lieten daveren, dat er voor een totale instorting kon worden gevreesd. Doch dat gebeurde niet. De tegenstander, ja, die stortte soms in, onder de niet aflatende blauw-zwarte aanvalsgolven die genadeloos op hem inbeukten, aangespoord door vele duizenden goed gesmeerde kelen. Ja, dat waren nogal eens tijden, op De Klokke. En zo werd een ventje van acht supporter van de Club — het huilde, toen enkele jaren later de landstitel verloren ging op de slotdag van de competitie. Zijn bestaan was zinloos geworden. Moedig leefde het verder.
Er bestaan ook ventjes van acht die met hun peter naar de wedstrijden van VK Langemark-Poelkapelle gaan, of KRC Bissegem, of een van die talloze andere teams die — soms vervaarlijk diep in de provinciale reeksen — een heel seizoen het beste van zichzelf geven. Mij is het nooit overkomen. Mijn eerste stadion was De Klokke. Stom toeval. Was een andere oom mijn peter geworden, dan was ik wellicht op zondag af en toe meegegaan naar een gebedsgroep. In het stadion van de Heer.
Ik voel met ze mee, met die ventjes. Hun ploeg speelt niet Europees, strijdt niet om de titel in de hoogste afdeling. Vaak is het niet om aan te zien, wat ze moeten aanschouwen. En toch staan ze daar, telkens opnieuw, in weer en wind, lelijke woorden te roepen die ze van hun peter hebben geleerd. ’s Nachts dromen ze dat ze Romelu Lukaku zijn, maar als ze wakker zijn zeggen ze veiligheidshalve ‘Kevin De Bruyne’. Ventjes van acht zijn niet dom.
Overigens ging mijn peter, wanneer Club Brugge op verplaatsing speelde, op zondag bijwijlen naar het Edgard Desmedtstadion, alwaar de Koninklijke Sportvereniging Cercle Brugge naar voetbalglorie in eerste klasse dorstte. Ook dan mocht ik weleens mee. Het daverde er veel minder dan op De Klokke. Maar, zo weet ik uit zeer goede bron, ook daar stonden steevast ventjes van acht langs de lijn, met van opwinding roodgloeiende kaakjes. En net dat moeten we niet vergeten: dat we allemaal ooit ventjes van acht zijn geweest. Ja, ook de meisjes.
Je kunt dan al staan dansen van vreugde omdat de kerken leeglopen en staan koken van woede omdat de Kerk haar kinderverkrachters blijkbaar maar moeizaam uit de tempel geranseld krijgt, maar als je een vrije dag hebt om te herdenken dat een paar duizend jaar geleden een ietwat in raadsels sprekende langharige jongeman naar verluidt ten hemel is opgenomen, dan zwijg je. Dan zeg je niet: ik wil met jullie giftig carnaval niks te maken hebben en dus ook niet met deze feestdag. Je zwijgt en gaat dankbaar op een terrasje in de zon zitten. Hier met dat aperitief!
Zo zijn we nu eenmaal. Zo gaat dat nu eenmaal, in dit land. Niet iedereen die op 1 mei dronken in de goot valt, is een socialist. Onze wettelijke feestdagen zijn grotendeels gebaseerd op christelijke gebruiken — de heidenen hadden destijds maar een beetje beter hun best moeten doen, de luieriken, in plaats van zich schaamteloos aan mede te bezatten en zich vervolgens stomweg te laten afslachten. Feestdagen zijn overigens wereldwijd religieus geïnspireerd. Blijkbaar hebben we er nood aan om onze relaties met imaginaire opperwezens en hun afgezanten jaarlijks te herbevestigen. Of althans, er niet aan te tornen. Je wil geen ruzie met Shiva, met z’n drietand en z’n vier armen.
Het zou een mooie oefening zijn om, ter vervanging van wat we nu hebben, een lijst samen te stellen van pakweg tien seculiere wettelijke feestdagen. Nieuwjaar, 1 mei, 21 juli en Wapenstilstand, daarover zijn we het wellicht allemaal min of meer eens — na de splitsing van het land wordt 21 juli natuurlijk vervangen door respectievelijk 11 juli, 27 september en 15 november. Resten ons: zes godsdienstvrije dagen. Begin er maar aan. Binnen de kortste keren rollen we vechtend over de straat, dierenvrienden en mensenrechtenvrienden en milieuvrienden en filosofen en voetbalsupporters allemaal dooreen, in één grote vrijzinnigheidsveldslag — die dag wordt misschien één van de zes, dan. Maar voorts?
Mensen, denk er eens over na, en laat mij gerust iets weten. In afwachting neem ik alvast een aperitief.
Eens te meer bevonden wij ons op 1 mei in het stadspark waar de socialistische verenigingen telkenjare een soortement van festival organiseren — zij noemen het gratis, wij weten dat het met ons belastinggeld is betaald. Dan drinken wij er steevast enkele milieuvriendelijke bekers bier, kwetteren een wijle met vrienden en aangelanden, en kijken met medemenselijke mildheid naar de lieden die er rondlopen dan wel -hangen. Die al bij al aangename bezigheden worden bijwijlen verstoord door groepjes jongelui die op het podium luidruchtig aan hun internationale doorbraak werken.
De jamboree had dit jaar een wat wervender karakter, aangezien er verkiezingen staan aan te komen. Op zulke momenten glimmen de voormannen en frontvrouwen van de socialistische verenigingen nog net dat ietsje harder dan anders op 1 mei. Zij beseffen dat er door de nakende stembusslag meer persaandacht is, en je kunt er maar beter goed op staan, op al die foto’s en filmpjes die hun weg naar de kiezer zullen vinden. Een neveneffect daarvan is dat de voormannen en frontvrouwen op het einde van de feestelijkheden de nuchterste mensen in het park zijn. Je gaat, in deze smartphonetijden, niet meer ongestraft achter een struikje braken of in een bloembak plassen, zo menen zij.
Ik vraag mij af of dat klopt. Het geheugen van de stembusganger is sowieso kort, en bovendien gebruikt hij dat niet wanneer hij in het stemhokje staat. Dan gebruikt hij zijn buik. Hij stemt met zijn ingewanden. Hij stemt niet voor partijen waarvan hij diarree krijgt. Hij stemt voor partijen die zijn knorrend maagje vullen. Hij stemt voor partijen die serveren waarin hij zin heeft. Daaraan zal geen voos fotootje of filmpje iets veranderen.
Tijdens het soortement van festival kwam een frontvrouw van de sp.a naast een van mijn vrienden staan en overhandigde hem op vertrouwelijke wijze een flyer. Een flyer. In 2024. Zo ziet wanhoop eruit.
Het was een hoogtepunt. Hét hoogtepunt, eigenlijk. Het enige. En ik herinner me er amper iets van, van dat optreden van ons groepje. Zo gaat dat nu eenmaal, met hoogtepunten: de roes vertroebelt de registratie.
Wij mochten, wellicht door maffiose connecties van een van onze bandleden waarover ik verder niets wens te weten, het voorprogramma van T.C. Matic verzorgen. Van T.C. Matic! De meest opwindende groep van het land! Met de meest opwindende frontman van Europa! In een bomvolle zaal! Voor eigen volk! Mooier kon het niet worden! Helden, dat zouden wij zijn! Aanbeden en al!
De bomvolle zaal in kwestie was het Schuttershof — zeg maar het Vorst Nationaal van Sint-Kruis. Maar bomvol was die zaal nog niet, ’s namiddags, toen wij ons meldden voor de soundcheck. Als voorprogramma kreeg je voor je trommels en trompetten een paar vierkante meter op het podium en pakweg een kwartiertje om die te laten weergalmen, zodat de man aan de knopjes wist welk lawaai waaruit kwam en hoe vals de zanger klonk, zodat hij die des avonds discreet weg kon mixen onder de trommels en trompetten.
Amper waren wij klaar, of daar meldde zich reeds T.C. Matic zelve. Het opmerkelijke was dat de leden van deze roemruchte formatie gewoon de zaal binnenwandelden, via de deur. Dat had ik nooit verwacht. Het leken net mensen. Ze liepen wat heen en weer, klauterden het podium op en wierpen een blik op de kleedkamer, die men via een deur op het podium bereikte — vanzelfsprekend verboden terrein voor onbevoegden zoals wij.
Arno had een plastic zak bij zich die hij geen enkel moment losliet. Dat fascineerde mij, als zanger van het voorprogramma. Welk groot geheim zou deze zak bevatten, zo vroeg ik mij af, altijd bereid om bij te leren. Mijn spiedend geduld werd beloond toen hij na enkele minuten de zak opende en er zijn hand in stak. Nu, dacht ik, nu zullen we het weten. De hand van Arno kwam weer tevoorschijn, en bevatte… een appel. Die hij smakelijk opsmikkelde. Oké dan.
Van ons optreden herinner ik me, zoals gezegd, amper iets, en misschien maar best. Wellicht heeft dat ook en vooral te maken met wat daarna volgde: een orkaan die het Vorst Nationaal van Sint-Kruis platwalste, met een fascinerende, schijnbaar hyperkinetische frontman en een als doodgewone man vermomde gitaargod die de ene retestrakke riff na de andere overdonderende klankmuur over ons uit kieperde. Arno Hintjens stierf twee jaar geleden, onze drummer een jaar geleden, Jean-Marie Aerts vorige zondag. Nee, kanker is niet kieskeurig.
Ik heb me, op momenten waarop ik eigenlijk wel wat beters had te doen, weleens afgevraagd waarom ik nog nooit een zeehondje heb gered. Doorgaans kom ik qua antwoord niet verder dan: omdat ik wel wat beters had te doen.
Ik vroeg het me weer eens af toen ik deze middag een bericht zag over mensen in Australië die een heleboel aangespoelde grienden hadden gered door ze weer in zee te duwen.
Je zal maar, zo schoot me door het hoofd, een griend met een levensbeëindigingswens zijn. Lig je daar op het strand gelaten maar vredig te wachten op het einde — alstublieft, Neptunus, maak het kort, zo bid je — en dan komt er plots vanuit de duinen een horde mensen aangestormd die je weer in zee willen duwen. Om je te redden. Maar jij wil helemaal niet gered worden. Jij wil helemaal niet weer in zee. Hebben die mensen enig benul hoe gevaarlijk het is, in zee? Het wemelt daar van de orka’s, en als je aan die kille moordenaars ontsnapt raak je ongetwijfeld wel ergens verstrikt in een achtergelaten vissersnet en verstik je. Nee, zo leuk is dat allemaal niet, dat griend zijn.
Maar ja, mensen willen nu eenmaal ‘redden’. Dat geeft hen een goed gevoel. Ze rapen dan een op sterven na dood zeehondje van het strand, stoppen het in een bassin en vol met vis, en laten het enkele weken of maanden later los op datzelfde strand, in de overtuiging dat ze een nobele daad hebben verricht. Soms moet kwestieus zeezoogdiertje enigszins worden aangepord om richting vloedlijn te hobbelen, tot vermaak van de omstaanders. Ik snap dat arme beest wel. In het bassin was de kans veel kleiner dat het in één hap wordt opgeslokt door een witte haai. Dan ga je toch een beetje met lange tanden weer het sop in, na twee maanden all-in in een viersterrenhotel in Blankenberge. Volgend jaar weer, neemt het zich verlekkerd flipperswrijvend voor.
Een vogeltje, dat heb ik wel ooit eens gered. Het lag hulpeloos te wezen op de grond bij de stam van de boom waarin het nest was gemaakt. Die boom stond in mijn tuin, en in die tuin kwamen katten chillen, en ja, toen kwam natuurlijk mijn innerlijke Moeder Teresa naar boven. Met tuinhandschoenen opgepakt, terug in het nest gezet, en gloeiend van nederige trots naar binnen gegaan.
’s Anderendaags lag het vogeltje weer beneden. Althans, wat ervan restte.
Het zou, op mijn stilaan eerbiedwaardige leeftijd, niet meer mogen, maar ik erger me nog altijd aan dingen die ik niet kan veranderen.
Dat is niet alleen zonde van de tijd, maar ook en vooral een zorgwekkend teken van onvolwassenheid. Er blijft in mij een puber rondhangen, zo’n nijdig, puistig ventje dat uit louter dwarsliggen en onredelijkheid bestaat. Meer dan eens hebben wij woorden, die puber en ik. En telkens weer trap ik in de val: ik probeer gelijk te halen. Dat is natuurlijk dom. Pubers hebben altijd gelijk. Ook dat kun je niet veranderen.
Een van de dingen waaraan ik me bijwijlen met volle overgave erger, is de slogan. Je kunt geen straathoek omslaan, geen webpagina openen, of daar staat hij, grijnzend: de bij voorkeur in het Engels samengebalde reden waarom deze of gene meneer of mevrouw, of dit of dat bedrijf je lastigvallen op de manier waarop ze je lastigvallen.
Zo viel mijn oog deze week op een webartikel van het redelijk vermaarde dagblad De Tijd, waarbij een foto stond van de oprichter van het West-Vlaams bedrijf waarover het stuk ging. De man poseerde, enigszins glunderend, bij de slogan van zijn bedrijf. ‘Success is an attitude’, las ik, en zuchtte diep teneinde mijn ergernis enigszins te sublimeren — voor hetzelfde geld had ik een oud vrouwtje geschopt, maar er was er geen voorhanden.
In een flits dacht ik terug aan Leading Success People, een organisatie die ik in de vroege jaren tachtig in — toeval, wellicht — West-Vlaanderen leerde kennen. LSP rekruteerde neringdoenden en liet hen tegen betaling geloven dat zij De Uitverkorenen waren, die dra geld als slijk zouden verdienen; daartoe werden zij eerst tot op de grond afgebroken, wat een enkele keer dramatisch afliep.
Ik erger mij aan slogans die succes als een heilig doel aanprijzen. Succes is een hol woord. Pol Pot was naar eigen inzicht zeer succesvol in Cambodja — er stierven onder zijn terreurbewind naar schatting anderhalf tot twee miljoen mensen, iets wat hij ongetwijfeld toeschreef aan zijn attitude.
Hooguit is succes een gevolg. En het enige relevante oordeel daarover komt toe aan anderen.
Blijkbaar was het op mijn verjaardag. Dat wist ik niet meer. Ik heb het ongetwijfeld geweten en toen wellicht gedacht dat ik het nooit zou vergeten. Zulke dingen denk je nu eenmaal, als je nog niet echt veel verjaardagen hebt beleefd. Dat is net het mooie aan jong zijn, die onbestrafte argeloosheid.
Ik maak mezelf wel graag wijs dat ik me nog het gevoel herinner dat ik had toen het gebeurde. Dat ik nog weet hoe mijn ogen kwansuis uit hun kassen rolden en hoe mijn hartslag versnelde. Hoe ik plotseling werd overweldigd door onreine gedachten waarvan ik het bestaan amper had bevroed en waarmee ik — eerlijk is eerlijk — verder niet echt goed wist wat aan te vangen. Je had wel een vaag idee, maar verder dan dat kwam je niet. In die tijd was het internet zelfs niet eens een vaag idee, en vieze boekjes stonden in de krantenwinkel achter de toonbank, desgevallend met een zedig stukje plakband plaatselijk bedekt.
Ja, dat was me wat, die blonde.
Die gitaar, die had ook iets, weliswaar op een iets minder hormonale manier. Zo’n gitaar wou je ook wel. Daarop speelde je gegarandeerd vanzelf — de kerel die ‘m daar van jetje gaf, stond aldoor te glimlachen, een beetje schaapachtig zelfs, dus hoe moeilijk kon het zijn?
Het is dit weekend vijftig jaar geleden. Aan gitaarspelen ben ik nooit toegekomen, en die blonde heeft nooit geweten dat ik besta. (Ik denk, in alle oprechtheid, dat zulks voor iedereen het beste is.) Het liedje heeft een soort van onsterfelijkheidsstatus bereikt, net als de groep. Je mocht nog vijftig sluitspelden door je neus hebben zitten en bij het ontbijt scheermesjes kauwen, hardop zeggen dat die groep suckte, nee, dat kreeg je niet uit je strot, niet in de jaren zeventig, en niet daarna. Nooit. Níémand was tegen hen, eigenlijk was iedereen — desnoods stiekem — vóór.
Zeker, ze hebben een paar stinkers gemaakt, maar wel topstinkers. Wie een beetje verstand heeft van liedjes smeden, die had er graag zo ééntje gesmeed, in het zweet zijns aanschijns. Wie een beetje verstand heeft van producen, die neemt bij elke track z’n koptelefoon af en buigt nederig het hoofd. En wie een beetje verstand heeft van marketing, die vreet hun verhaal als ware het een exquise surströmming — weinig artiesten hebben een paar honderd miljoen platen verkocht.
Alleen spijtig van die plateauzolen.
Twee hoogdagen, van twee religies, op één dag. Veel beter wordt het niet. Enerzijds heb je Pasen, de hoogdag van de christelijke religie, anderzijds de Ronde van Vlaanderen, de hoogdag van de wielerreligie, die veel belangrijker is. Dat de christelijke gelovigen zondag dankbaar herdenken dat Jezus verrezen is, is hen zeer gegund. Maar laten we wel wezen: er zal die dag in de Vlaamse huiskamers harder gejuicht worden als pakweg Jef Vanprul uit de doden opstaat, na een inzinking in de aanloop naar de Oude Kwaremont.
De Oude Kwaremont. Proef die naam. Sluit je ogen, en zie beelden van renners die harken, zwijmelen, vallen. Het flinterdunne lycrapakje, niet meer dan een canvas voor schreeuwlelijke sponsors, scheurt meteen weg. Schaaf- en vleeswonden, gebroken polsen, gebroken sleutelbenen, gebroken knieschijven: keuze zat. Bloed dat gutst, een schreeuw van pijn, het smartelijke snikken, het achterblijven. De Oude Kwaremont, waar helden komen om te sterven — en te verrijzen.
Het mooiste aan die mythische plekken is dat ze dat maar heel even zijn. Je herkent ze pas als zodanig wanneer lieden op iets te dure fietsen eroverheen proberen te geraken. De rest van het jaar zijn het al bij al ordinaire weggetjes, die slecht gesorteerd over het landschap zijn uitgestrooid en die je probleemloos op en over geraakt, op een zonnige middag naar keuze, in je auto.
Op twee wielen is dat een ander verhaal. Neem nu de Kemmelberg. Daar ben ik ooit gevallen, tijdens de beklimming. Op het steilste stuk kasseien. Met mijn motorfiets. Ik reed iets te dicht achter mijn voorganger aan, een chauffeur van een autootje met Franse nummerplaat die om onverklaarbare reden plots remde en stilstond. Ik gooide alles dicht en kon een aanrijding vermijden, maar mijn motorfiets besloot zijn 250 kilogram even te rusten te leggen, en tegen de wetten van de zwaartekracht waren mijn kantoorbeentjes niet opgewassen. Ik ging onderuit en gleed enkele meters naar beneden. Daar lag ik dan, op een zonnige middag naar keuze, terwijl de benzine uit mijn motorfiets sijpelde, op mijn geknelde been — één vonk, en ik stond in de krant. Doch zover kwam het niet: mijn vriend pootte zijn motorfiets enkele tientallen meters hogerop veilig neer en hielp mij schaterlachend bij het rechtop zetten van die 250 kilogram. De schade aan mijzelve en mijn machine bleek mee te vallen — een zijkoffer had de klap grotendeels opgevangen — maar een hoogdag, nee, dat was het niet. Rotkemmelberg. Gelukkig droeg ik geen lycrapakje.