Skip to content

Banaan

Ondanks de golvende blonde haren, de pumps, de fishnetpanty en het nauwsluitende latex minijurkje had ik hem herkend. Hij stond, incognito naar hij meende, naar de bananen te kijken. Een beetje mistroostig, zo leek me. Bezorgd stapte ik op hem af.

“Ha, dag professor, dat is al even geleden”, zei ik enigszins ingetogen, teneinde hem niet al te zeer te laten schrikken. 

Hij wendde zijn blik af van de bananen en keek me aan alsof hij net uit de doden was opgestaan. 

“Poznan”, verduidelijkte ik. “Poznan, 2016. Adam Mickiewicz-Universiteit. Het congres over Politieke Wetenschappen en Journalistiek in een post-Europees Europa.”

“Was ik daar?”, vroeg hij schier toonloos, terwijl hij een banaan betastte.

“Was ik daar? Wás ik daar? Toe maar, professor, niet zo bescheiden”, antwoordde ik knipogend. “Uw lezing was een sensatie! De hele faculteit heeft achteraf voor u gezongen! Een oud Pools volksliedje!”

“Ach zo. Dat herinner ik me niet.” Plots keek hij me scherp aan. “Wie bent u?”

Ik verbleekte. Meende hij dat? Werktuiglijk speurde ik naar de hem kenmerkende lichte trilling om zijn linkermondhoek telkens als hij zich van ironie of fijne scherts bediende. Tevergeefs. Hij had dus werkelijk geen idee.

“Professor, ik was uw assistent. Wij waren samen in Poznan. Devriese”, stamelde ik, daaraan toevoegend — alsof het wat uitmaakte: “Jan.”

Hij nam de banaan die hij had betast uit het rek en bekeek die aandachtig. 

“Wat is er met u aan de hand, professor?”, vroeg ik terwijl ik omzichtig zijn voorarm beroerde. “U lijkt zo… zo afwezig.”

De eminente geleerde rook even aan de banaan, keek me opnieuw aan en sprak: “Ik ben niet afwezig.” Hij zweeg enkele tellen en vervolgde: “Ik ben wanhopig. En in mijn wanhoop lethargisch.” In zijn ogen smeulde een helse pijn.

Bij de aanblik van zoveel leed raakte ik overweldigd door diepmenselijk mededogen. Wat kon ik doen om het lijden van deze Grote Denker te verlichten?

“Wat”, zo vroeg ik zachtjes, “wat, professor, is dan wel de oorzaak van die wanhoop?”

Het antwoord liet — enigszins verrassend — niet op zich wachten: “Ik zit zonder meningen. Ik…” Zijn stem stokte. Machteloos staarde ik hem aan. Hij slikte een brok in de keel door en hervatte: “Ik heb geen meningen meer. Ze zijn op. Ik doorploeg de uithoeken van mijn hersenen en vind… niks. Niks. Ik ben uitverteld. Ite, missa est.” De greep van zijn hand om de banaan verstrakte.

Dit was schrijnend. Hier kon, zo besefte ik, alleen een drastisch middel redding brengen. Ik besloot mijn toevlucht te nemen tot een aloude truc.

“Ik begrijp u, professor”, zei ik zalvend, empathisch knikkend. “U bent wellicht, zoals zovele anderen, ten prooi gevallen aan de versmachtende kracht van woke. Onbewust heeft uw geest z…”

“Woke?”, onderbrak de academicus mij ruw. “Woke? Belachelijk! Zal ik u eens vertellen wat ik van woke vind?” Hij zweeg abrupt. Zijn gezicht klaarde op, er verscheen zowaar een glimlach om zijn lippen, die dra overging in een brede grijns. Toen vatte hij mijn hoofd met beide handen, drukte er een kus op, en stiet uit: “Een mening! Ik heb een mening! Ik heb een mening!” Vervolgens deed hij een hupje en begaf zich heupwiegend naar de kassa, daarbij wulpse bewegingen makend met de banaan.

Gloeiend keek ik hem na. Na enkele tellen begaf ik mij verzaligd naar de droge voeding, mij ervan bewust dat ik alweer een betekenisvolle bijdrage aan de wetenschap had geleverd, en trakteerde mijzelf op een doos dure koekjes.

Uitnodiging

In je T-shirt buiten gaan staan en goedkeurend knikken. Je ogen tot spleetjes knijpen en omhoog kijken. Een paar keer diep in- en uitademen, langzaam, via je neus. Je concentreren op wat je ruikt. Er is iets, in de lucht. Je kunt het niet benoemen, maar je weet wel dat het er nog niet was, enkele dagen geleden. Een geur van herinnering. Die naam, die komt wel. Een vogel horen, eerst vaag en ver weg, dan almaar duidelijker en dichterbij. Het is geen zingen, het is geen tjilpen, geen krassen, geen kraaien, geen koeren. Het is iets tussenin. Stilletjes vloeken, omdat je niet goed bent in vogels. Maar blijven luisteren. Het klinkt als een vraag, een verzoekje, een uitnodiging. Glimlachen. 

Weer naar binnen gaan, een jasje aantrekken, en opnieuw naar buiten stappen. Kom, volg ons maar, zeggen je voeten. En voor je het beseft, wandel je langs het water, dat zachtjes rimpelt en deint, en met kleine klokkende klapjes tegen de oever keert, en daarna weer zijn weg vervolgt, schijnbaar nergens heen, hemelspiegel van glinsterend licht. Je kijkt het peinzend na. Dan wordt het paadje een klimmetje, glooiende gelige gravel, langs vermoeide bomen en gerafeld gras, waar verweerde banken wachten op oude benen of slome tieners in wijde broeken en kapjassen. Rechts kijk je over de stad uit, links over dat vlakke land dat een heel klein beetje ook het jouwe is, maar waarin je voeten nu geen zin hebben. Ze voeren je mee door gammele straatjes, over weerbarstige klinkers, langs huisjes die met opgetrokken schouders tegen elkaar aan staan geprangd. Een deur gaat open, een vrouw stapt buiten, met een emmer water en een krukje, en niet echt veel zin. Je knikt vriendelijk, ze kijkt verbaasd. Nog voor ze iets kan zeggen, ben je om het hoekje. Een fietser ratelt langs, een bang hondje blaft achter een raam, twee kinderen klateren voorbij. Hier was een snoepwinkeltje, met een vrouwtje met een snor, daar een café — waar je, gek genoeg, nooit binnen bent geweest — en daar is nog altijd dat schooltje, dorpsschooltje in de stad, en hier, warempel, hier is alweer je huis. 

Je voeten schoppen je schoenen uit, jij gooit je jas over de kapstok en kijkt op de klok: ach, welnee, het is niet te vroeg. Vandaag is het niet te vroeg. Je trekt de koelkast open, neemt een biertje en meteen een flinke slok. Tevreden ga je voor het raam staan en neuriet een onnozel liedje. Kijk daar, daar kleurt de lucht blauw. Vrolijk blauw. Als een uitnodiging.

Bent u ook al een beetje aan het oefenen voor de lente?

Choco

Boterhammen met choco. Of een kom rijst — die gelukkig gekookt was. Dat aten wij des middags op school als er weer eens solidariteit moest worden betoond met mensen die honger leden. Het waren de vroege jaren zeventig, en men was er toen in opvoedingsmiddens van overtuigd dat zulks onze bewustwording ten goede zou komen, en aldus finaal ook de arme stakkers in zwart Afrika en Centraal-Amerika — van hongerlijders om de hoek had men toen blijkbaar nog nooit gehoord. Sommige leerkrachten droegen sandalen, en de verplichte wekelijkse eucharistie werd al eens opgevrolijkt met gitaar en tamboerijn, teneinde ons swingend dichter bij de Heer te brengen. 

Het heeft, zo vrees ik voor de fans van de Heer en wereldwijde solidariteit, allemaal niet veel geholpen. Ik herinner mij uit die tijd bij mijn medeleerlingen in Latijn-Grieks geen roepingen — en veel dichter bij priesterstudies kun je niet komen — en al evenmin bij de flagellanten die Latijn-Wiskunde volgden of bij de afvalligen in Latijn-Wetenschappen. En wat die hongermaaltijden betreft, was het belangrijkste effect dat het jonge volkje zich meteen na de bel massaal richting buurtwinkel repte om er zich een rolberoerte te vreten aan blitse repen.

Aan die heuglijke tijden moest ik denken toen ik las dat het Koninklijk Atheneum in Halle deze week op de Internationale Vrouwendag bij wijze van bewustmaking de jongens in de klas enige tijd rechtstaand les deed volgen, terwijl de meisjes mochten gaan zitten; bovendien was er even later enkel voor de meisjes een versnapering. Het initiatief, zo bleek, was uitgegaan van een uit leerkrachten en leerlingen bestaande werkgroep. 

Tja, dan weet je het wel: dit wordt niks.

De beste manier, zo beseffen wij wanneer wij met heldere blik om ons heen kijken, om iets vakkundig de nek om te wringen, is: de kwestie toevertrouwen aan een werkgroep. Werkgroepen zijn plekken waar goede ideeën naartoe trekken om te sterven. Wil je tijd kopen? Organiseer een werkgroep. Wil je sturen? Organiseer een werkgroep. Wil je inspraak veinzen? Organiseer een werkgroep. En na elke werkgroepvergadering natuurlijk terugkoppelen — dat is werkgroepees voor verslag uitbrengen bij de baas, die in niet mis te verstane woorden aangeeft tot waar de gekkigheid mag gaan. 

Her en der las ik op de sociale media boze, verontwaardigde reacties op het initiatief van die school. Woke indoctrinatie en zo. Ik denk dat dat nogal zal meevallen, qua blijvende psychologische letsels. Zo eet ik nog altijd zonder janken of schuldgevoel soms een boterham met choco.

Handleiding

Mensen, weest alert! Laat u niet in de luren leggen en al evenmin een loer draaien! Ik wil u waarschuwen voor een nieuwe, gewiekste truc met uw bankrekening: men stort er ongemerkt bonussen op. 

Voor zover bekend zijn nog maar enkele achtenswaardige lieden hiervan het slachtoffer geworden, maar de daders gaan dermate gewiekst te werk, dat het niet uit te sluiten valt dat er al meer gedupeerden zijn. Immers, veelal gaat het om zeer kleine bedragen — hooguit 3.000 tot 7.000 euro — die slechts maandelijks worden overgemaakt. Daar kijkt men natuurlijk al eens overheen. Controleer dus zo snel en zorgvuldig mogelijk uw bankrekening, en doe dat regelmatig. Dagelijks een keer of tien lijkt me voorlopig voldoende — het moet geen dwangneurose worden.

*****

Wat, zo zult u vragen, staat mij te doen indien ik aldaar dergelijke malafide bedragen ontwaar? Ziehier een handleiding in 10 stappen. Zonder dank.

1: glimlach eens hoofdschuddend om zoveel naïviteit.

2: noteer het rekeningnummer dat de storting heeft gedaan.

3: surf naar http://www.ibanbic.be en vul daar dat rekeningnummer in; zo komt u te weten aan welke bank het rekeningnummer toebehoort. 

4: besef dat de bank u niet zal vertellen wie achter dat rekeningnummer schuilt en dat zulks toe te schrijven is aan de wet op de privacy — vloek eens krachtig en herwin daarna uw kalmte.

5: richt een schrijven aan de bank waarin u de verdachte transactie signaleert en zo goed mogelijk toelicht, en meldt dat u het kwestieuze bedrag terugstort op het kwestieuze rekeningnummer.

6: stort, zoals aangekondigd, het kwestieuze bedrag terug op het kwestieuze rekeningnummer, met als mededeling ‘Vergissing van de bank in uw voordeel; u ontvangt [het gestorte bedrag]’. 

7: stel een dossiertje over deze zaak samen, met toevoeging van alle bancaire documenten, en bezorg een kopie daarvan aan de politie en aan uw advocaat. 

8: bewaar tevens een kopie voor gebeurlijke toezending aan een persorgaan naar keuze. 

9: schenk uzelf een Rochefort 10 in en geniet, van het bier en uw gemoedsrust.

10: herhaal stappen 1-10 indien nodig — bij stap 9 kunt u desgewenst kiezen voor een Westvleteren of Sint-Bernardus, of een glas water als het februari is.

*****

Zo. In de overtuiging u hiermee dienstbaar te zijn geweest, groet ik u hartelijk en ga ik thans gauw mijn bankrekening controleren.

Onzichtbaarheid

Ze zit er alweer bijna op. Nog een weekend, en dan is het uit met de pret. Maandag gaat jong Vlaanderen weer naar school. En samen met die ruim 1,2 miljoen jongelui trekken ook de ongeveer 166.000 leerkrachten opnieuw vol goede moed naar het werk. Nog vijf weken, en het is paasvakantie. 

Ja, ze zit er alweer bijna op, die krokusvakantie. Leuke naam, dat wel. Je krijgt er haast vanzelf een beetje een lentegevoel van — wat enigszins opmerkelijk is, als je nagaat dat ongeveer een derde van de krokussoorten herfstbloeiers zijn. Dat wist ik niet. Net zoals ik niet wist dat er zo’n negentig soorten krokussen bestaan, en dat de krokus eigenlijk ingevoerd is: de meeste soorten zijn afkomstig uit de bergen rond de Middellandse Zee. Het zijn eigenlijk allochtonen. Dat we de krokus hebben uitverkoren om er een week schoolvakantie naar te vernoemen, toont aan dat wij dus wel degelijk een gastvrij volkje zijn. Anders hadden we die vakantie pakweg brandnetelvakantie of akkerhoornbloemvakantie genoemd. Dat zijn er van bij ons.

Vroeger heette die week gewoon carnavalsvakantie. ’t Was carnaval, en ’t was vakantie, dus voilà. Simpel. Zelfs al deed je niet aan carnaval, toch kreeg je er vakantie voor. Hoera!

Wij deden niet aan carnaval. Dat vond vader veel te liederlijk. Losbandigheid, daar stonden wij boven. Wij waren keurige mensen, en keurige mensen liggen niet dronken in de goot, oordeelde hij streng. Evenmin lopen zij met neptieten rond, zelfs niet gemaskerd. Dat vond ik spijtig. Niet dat ik met neptieten op ergens wou gaan braken. Nee, het leek mij gewoon bijzonder spannend om gemaskerd op straat te lopen en aldus volstrekt onherkenbaar te zijn. Dichter bij onzichtbaarheid kon je volgens mij niet komen, en onzichtbaarheid, dat was het allerhoogste, toch? (Ik was zeven.) 

Na héél veel zagen, en ongetwijfeld een heleboel stille diplomatie van moeder, kreeg ik dan toch de toestemming om mee te doen aan carnaval. Een kwartiertje. Overdag. Zonder de straat over te steken. Trillend van opwinding zette ik mijn rode vilten cowboyhoedje op, en een plastic zwart Zorro-maskertje, en stapte volstrekt onherkenbaar naar buiten. Eindelijk! Nú zou het gebeuren!

Ik bleek het enige gemaskerde wezen op straat. En ongeveer tien meter verder werd ik met een donderend ‘Aah, dag Jantje!’ begroet door goede kennissen van vader en moeder. Na vijf minuten drentelen had ik het wel gezien. Ontgoocheld trok ik weer naar binnen. Wat een stom ding, die carnavalsvakantie. Was het maar weer gauw school!

Stem

Doe je ogen dicht. Doe je ogen dicht en denk aan die ene stem van vroeger, van toen je nog jong was en alles binnenkwam, echt binnenkwam. Die ene stem die vertelde wat je wou horen — of wat je eigenlijk liever niet wou horen, maar wel gebeurde. Die stem die je helemaal gek maakte, gek van spanning, of helemaal blij, of helemaal triest. Doe je ogen dicht en denk aan die stem — je hoort ze. Alleen jij hoort ze. De stem is ergens waar niemand anders kan komen, ergens tussen je hersenen en je oren in, misschien met een ommetje langs je hart. Maar je hoort ze, glashelder. En met de stem komen de herinneringen, en de emoties van toen. Je bent weer het kereltje dat aan de radio hing en hoorde hoe je favoriete club roemloos ten onder ging, daar in dat hellegat vol duistere vreemdelingen. Hoe je lievelingsrenner, na een heroïsche strijd schouder aan schouder met een laaghartige zweetdief, zich met een ultieme lendenruk als eerste over de meet gooide. Je bent weer dat kereltje met hartslag tweehonderd. 

Dat is wat stemmen doen. Ze kruipen onder je vel. Ze nestelen zich in je, zonder dat je het beseft, en branden zich op je harde schijf. Voor altijd. Net omdat ze louter stem zijn. Niet besmeurd met beelden. De stem is de camera, de stem is het penseel, de stem is de handen. 

Ik vraag me weleens af of de jongelui van vandaag dat ook zullen hebben, ooit. Ik betwijfel het. Zij missen de afwezigheid. Alles is beeld geworden, en alles wordt je meteen in het gezicht gegooid. Ze kunnen er niks meer aan toevoegen, iets dat alleen zij voor zich zien, bij het horen, bij het luisteren. Alles is beeld geworden, en dus is er geen plaats meer voor verbeelding. Geen nood meer aan. En waar de nood ontbreekt, verdwijnt het verlangen. 

Maar misschien is dat niet erg. Misschien ontwikkelen zich uit deze jonge generatie nieuwe generaties met nieuwe vermogens, met nieuwe zintuigen, met nieuwe hersenen, met nieuwe technologie. Misschien wordt hun belevingswereld rijker dan de onze, en bewijst onze belevingswereld net haar beperking door het feit dat wij ons dat niet kunnen voorstellen. Maar dat beetje sterven aan de radio, dat nemen ze ons niet meer af.

Deze week is John Motson overleden. Hij was een Engelse voetbalcommentator, sinds 1971, en ik heb hem in die hoedanigheid talloze keren gehoord. Zeker, hij is door de jaren heen weleens in beeld geweest, en eigenlijk was dat telkens een beetje raar, maar niet omwille van zijn schapenvellen winterjassen of wollen petten. Dat was een beetje raar omdat het niets toevoegde. Integendeel, het was alsof er iedere keer weer iets werd afgeschraapt, van dat fraaie patina dat zijn stem door de jaren heen had omfloerst. Hij sprak, maar niet meer tot de verbeelding.

Spiegel

Heel lang geleden had ik een lief dat mij op een zondag belde met de mededeling dat ze net een heleboel pillen had genomen teneinde te sterven. De specifieke reden voor haar morbide verlangen herinner ik mij niet meer. Ik weet wel nog dat ik me erheen spoedde en haar aantrof in bed, geheel verdwaasd en klagend over almaar erger wordende krampen; nu en dan vertoonde ze enige stuiptrekkingen. Ik weet ook nog dat ik geen bruikbaar antwoord kreeg op mijn vraag welke pillen ze dan wel had genomen, en dat ik als een gek naar buiten ben gelopen om de dichtstbijzijnde dokter ruw uit zijn zondagsdutje te wekken. 

Een leeggepompte maag later bleek de doodswens over. Ze leeft nog altijd, denk ik.

*****

Ik heb twee vrienden gehad die uit het leven zijn gestapt — de ene al gruwelijker dan de andere. Daarover schreef ik in mijn column in Het Laatste Nieuws in 2014 dit: 

‘De ene stopte ermee toen alles nog moest beginnen. De dood als verlossing van het leven. Wat een flirt leek, bleek tomeloze passie. Versteende finale van een macabere dans, paso doble van sarcasme en weerloosheid tegen het aanstormende niets.

De andere kraakte pas vele jaren later. De dood als verlossing van de fles. Ik herinner me vooral de hulpeloosheid. Bij hem, en bij ons. Je staarde samen in de diepte. Wij deinsden terug, hij sprong. Er ging in hem – brede schouders, smalle heupen, elegant timide – een immer droevig kereltje schuil. Vrouwen smolten voor de man die hij niet was. Draaikolk van tristesse.

Er is geen moraal. Er zijn geen lessen. Er is geen vingertje. Er zijn foto’s, en brieven, en de naaktheid van een zeldzaam geschreeuwd gedicht.’

*****

Aan die gebeurtenissen moet ik vrijwel altijd opnieuw denken, wanneer ik weer eens commentaren hoor of lees op mensen die zichzelf doden of daartoe een poging hebben ondernomen. Doorgaans zijn dat mensen zoals wij: feilbare wezens, met een palmares waarop kleine en grote fouten prijken, en lach- dan wel meelijwekkende vergissingen, en bescheiden triomfjes en onvervulde verlangens. Soms is er een hoek af, soms zijn ze rond. Ons spiegelbeeld. 

Bij een blik in die spiegel past geen wijsneuzerij. Hooguit een zedig stilzwijgen.

Barak

Ik heb er ooit gespeeld. Eén keer. Dat had ik wellicht beter niet gedaan. Niet alleen omdat ik van weinig nut was voor mijn medespelers, maar ook en vooral omdat de magie plots weg was. 

Nee, er is aan mij geen briljante voetballer verloren gegaan. Ik blonk uit op stilstaande fases. Dat kon ik als de beste, stilstaan. De ellende begon, eens ik moest lopen. Dan schreeuwde er altijd wel een of andere dictator dat ik moest ‘opengaan’ of ‘mijn man pakken’. De viezerik. 

Maar het allerdroevigste aan die ene cafévoetbalwedstrijd was dus niet mijn belabberde spel. Het was het moment waarop ik de kleedkamer binnenstapte. De kleedkamer waar mijn jeugdhelden zich hadden omgekleed alvorens door dat smalle gangetje — klitsekletse, met die noppen op die tegels — naar het veld te stappen. Wat een treurige barak. Steek er varkens in, en je krijgt Gaia op je dak.

En dan dat veld. Niet veel groter dan een hondenweide, zo bleek. En die tribunes, die legendarische tribunes die ooit daverden onder het gejoel en gejuich en machtige gezang van duizenden koene kerels met goed gesmeerde kelen, die tribunes waren vervallen stallen. Versleten beton, verweerd hout, verdwenen verf. Hier spookte het niet meer. De spoken waren verhuisd. 

Ze waren al vele jaren eerder verhuisd, naar het Olympiastadion, samen met de twee grootste Brugse voetbalclubs, die toen allebei financieel op sterven na dood waren geweest en door het stadsbestuur van de ondergang werden gered: de stad kocht hun stadions en pootte elders zelf eentje neer dat die clubs konden huren. Dat vergeten fans weleens, wanneer ze verhit tegen elkaar op staan te roepen, nu dat hypermoderne stadion van weleer rijp is voor de sloop: dat ze gedoemd waren om een voetbalthuis te delen. Er was geen alternatief. Het was dat, of een herstart in provinciale. Ook toen al draaide voetbal maar om één ding: geld. 

Ja, de tijden zijn enigszins veranderd, en ja, de ene club doet het al wat beter dan de andere, en ja, de ene heeft een groter stadion nodig dan de andere, máár het is en blijft een koude, kille kwestie van geld. Ongeacht of dat nu uit Grimbergen komt, of uit Monaco. 

Wederzijdse plaagstootjes maken deel uit van een gezonde volkscultuur en een genoeglijke avond aan de toog. Maar de bitterheid die in deze hele kwestie is geslopen — inclusief bedreigingen — is gevaarlijk. Ze ondergraaft datgene wat ons bijeenhoudt: het vermogen om met onszelf te lachen en te beseffen dat glorie vergankelijk is. Vroeg of laat wordt elk stadion een barak.

Reeksje

Nog één aflevering. De — jawel — laatste. En dan heb ik de hele miniserie The Offer gezien. Tien keer drie kwartier. Dat is zevenenhalf uur. Ik doe daar vijf weken over. Heerlijk. Je hebt iets om naar uit te kijken, televisioneel, en dat scherpt de appetijt. Een beetje zoals je, vele oorlogen geleden, uitkeek naar het verderfelijke tv-programma Avro’s Toppop, maar toen een hele week lang, en naarmate het uur van uitzending dichterbij kwam, werden de minuten langer. 

Dat vreugdevolle lijden is voorbij. Je doet, wanneer je maar wil, van klik-klik-klik, en de aflevering die je wil zien begint. Je staat er niet meer bij stil, want je bent natuurlijk mee met je tijd. Wie niet uit de toon wil vallen, kan maar beter alles vanzelfsprekend vinden. (Tot je je smartphone kwijtspeelt.) 

Mij lukt dat niet. Ik vind weinig vanzelfsprekend. Doodgaan, ja. Wat niet ontstaat, vergaat niet. Dat is het ongeveer. Over zowat al de rest kom ik op eenvoudig verzoek een avondje bij u thuis zagen. Al noem ik het liever: hardop verwonderd zijn.

Je hebt, zo hoor ik weleens, mensen die dat in één dag doen, zevenenhalf uur tv-kijken. Of in één nacht. Reeksje meepikken, zeggen ze dan, met een gespeelde achteloosheid die bewondering moet wekken. Bij mij oogsten ze dan hooguit onbegrip. Van een kilogram Wagyu word je toch misselijk? The Godfather duurt 175 minuten. Dat is toch al gauw zo’n vierhonderd gram. Daarna kan ik hooguit nog een wafer-thin mint op.

Nog drie kwartier. Een bordje carpaccio. 

Geschiedenis

Onlangs had ik een afspraak met de geschiedenis. 

Toen ik op de plek van afspraak arriveerde, zag ik dat daar een man stond. Vreemd, dacht ik, geschiedenis is toch vrouwelijk? Maar ja, met al die moderniteiten van tegenwoordig kun je maar beter voorzichtig zijn.

‘Goedemiddag. Bent u hier voor een afspraak?’, vroeg ik behoedzaam. 

De man zuchtte eens diep: ‘Ja. Tenminste, dat dacht ik toch.’

‘Hoe bedoelt u dat?’

‘Wel, ik heb een afspraak… met de geschiedenis…’, antwoordde hij enigszins bedrukt.

‘Dat treft, ik ook’, zei ik net iets te enthousiast en opgelucht.

‘…maar ik sta hier al twintig jaar te wachten’, vervolgde de man mistroostig.

‘Ai, dat is sneu voor u. Hoe komt dat?’

De man spiedde schichtig om zich heen, als om zich ervan te vergewissen dat niemand meeluisterde, boog zich een weinig naar me toe en fluisterde: ‘Vijanden.’

‘Hoezo, vijanden?’, vroeg ik zorgelijk.

‘Ja, vijanden. Overal. Overal vijanden’, zei hij, met een vaag gebaar om zich heen wijzend. ‘Daar en daar en daar en daar…’ Hij zweeg even. ‘…en daar.’ Ik keek aandachtig rond, maar zag ze niet.

‘Ik zie ze niet’, zei ik, geheel naar waarheid. 

’Nee’, antwoordde hij. ’Natuurlijk niet. Zo slim zijn ze wel.’

‘Bedoelt u dat uw vijanden… onzichtbaar zijn?’

’Soms’, sprak de man bitter. ’Soms. Maar soms ook niet. Dan dragen ze maskers.’

‘Maskers?’, stiet ik uit. ‘Wat voor maskers?’

De man mompelde: ‘Heredis fletus sub personą risus est.’ 

‘Wat zegt u?’, vroeg ik, terwijl ik koortsachtig in mijn mentale Woordenlijst Latijn, R. Lenaers S.J., bladerde.

Hij grinnikte. ‘U kent geen Latijn?’

‘Het is al even geleden’, haastte ik me. ‘Het enige wat waarlijk is blijven hangen, vrees ik, is: amo puellas nudas.’

‘De traan van de erfgenaam is onder het masker een lach’, sprak de man afgemeten. Daarna staarde hij zwijgend strak voor zich uit. Ik had het nu wel verkorven. 

’Nu, dan laat ik u maar’, zei ik enigszins vleierig. ‘U hebt wel wat beters te doen dan uw tijd te vergooien aan een minus habens.’ Bij het horen van die term keek hij me plots aan — zijn blik verried verbazing. Ik deed alsof ik het niet had gezien en vervolgde: ‘Uw afspraak met de geschiedenis is veel belangrijker. Anders stond u hier niet al twintig jaar te wachten, als een hond aan een graf.’ Ik keek op mijn horloge: ‘Nunc est bibendum, ajuus!’ En wandelde briljant zonder omkijken weg.

Pas enkele tientallen meters verder viel het besef me te binnen: ik had mijn afspraak met de geschiedenis dan toch niet gemist. De geschiedenis, dat was hij.