Skip to content

Helden

Het was een hoogtepunt. Hét hoogtepunt, eigenlijk. Het enige. En ik herinner me er amper iets van, van dat optreden van ons groepje. Zo gaat dat nu eenmaal, met hoogtepunten: de roes vertroebelt de registratie. 

Wij mochten, wellicht door maffiose connecties van een van onze bandleden waarover ik verder niets wens te weten, het voorprogramma van T.C. Matic verzorgen. Van T.C. Matic! De meest opwindende groep van het land! Met de meest opwindende frontman van Europa! In een bomvolle zaal! Voor eigen volk! Mooier kon het niet worden! Helden, dat zouden wij zijn! Aanbeden en al!

De bomvolle zaal in kwestie was het Schuttershof — zeg maar het Vorst Nationaal van Sint-Kruis. Maar bomvol was die zaal nog niet, ’s namiddags, toen wij ons meldden voor de soundcheck. Als voorprogramma kreeg je voor je trommels en trompetten een paar vierkante meter op het podium en pakweg een kwartiertje om die te laten weergalmen, zodat de man aan de knopjes wist welk lawaai waaruit kwam en hoe vals de zanger klonk, zodat hij die des avonds discreet weg kon mixen onder de trommels en trompetten. 

Amper waren wij klaar, of daar meldde zich reeds T.C. Matic zelve. Het opmerkelijke was dat de leden van deze roemruchte formatie gewoon de zaal binnenwandelden, via de deur. Dat had ik nooit verwacht. Het leken net mensen. Ze liepen wat heen en weer, klauterden het podium op en wierpen een blik op de kleedkamer, die men via een deur op het podium bereikte — vanzelfsprekend verboden terrein voor onbevoegden zoals wij. 

Arno had een plastic zak bij zich die hij geen enkel moment losliet. Dat fascineerde mij, als zanger van het voorprogramma. Welk groot geheim zou deze zak bevatten, zo vroeg ik mij af, altijd bereid om bij te leren. Mijn spiedend geduld werd beloond toen hij na enkele minuten de zak opende en er zijn hand in stak. Nu, dacht ik, nu zullen we het weten. De hand van Arno kwam weer tevoorschijn, en bevatte… een appel. Die hij smakelijk opsmikkelde. Oké dan. 

Van ons optreden herinner ik me, zoals gezegd, amper iets, en misschien maar best. Wellicht heeft dat ook en vooral te maken met wat daarna volgde: een orkaan die het Vorst Nationaal van Sint-Kruis platwalste, met een fascinerende, schijnbaar hyperkinetische frontman en een als doodgewone man vermomde gitaargod die de ene retestrakke riff na de andere overdonderende klankmuur over ons uit kieperde. Arno Hintjens stierf twee jaar geleden, onze drummer een jaar geleden, Jean-Marie Aerts vorige zondag. Nee, kanker is niet kieskeurig.

Redder

Ik heb me, op momenten waarop ik eigenlijk wel wat beters had te doen, weleens afgevraagd waarom ik nog nooit een zeehondje heb gered. Doorgaans kom ik qua antwoord niet verder dan: omdat ik wel wat beters had te doen. 

Ik vroeg het me weer eens af toen ik deze middag een bericht zag over mensen in Australië die een heleboel aangespoelde grienden hadden gered door ze weer in zee te duwen. 

Je zal maar, zo schoot me door het hoofd, een griend met een levensbeëindigingswens zijn. Lig je daar op het strand gelaten maar vredig te wachten op het einde — alstublieft, Neptunus, maak het kort, zo bid je — en dan komt er plots vanuit de duinen een horde mensen aangestormd die je weer in zee willen duwen. Om je te redden. Maar jij wil helemaal niet gered worden. Jij wil helemaal niet weer in zee. Hebben die mensen enig benul hoe gevaarlijk het is, in zee? Het wemelt daar van de orka’s, en als je aan die kille moordenaars ontsnapt raak je ongetwijfeld wel ergens verstrikt in een achtergelaten vissersnet en verstik je. Nee, zo leuk is dat allemaal niet, dat griend zijn. 

Maar ja, mensen willen nu eenmaal ‘redden’. Dat geeft hen een goed gevoel. Ze rapen dan een op sterven na dood zeehondje van het strand, stoppen het in een bassin en vol met vis, en laten het enkele weken of maanden later los op datzelfde strand, in de overtuiging dat ze een nobele daad hebben verricht. Soms moet kwestieus zeezoogdiertje enigszins worden aangepord om richting vloedlijn te hobbelen, tot vermaak van de omstaanders. Ik snap dat arme beest wel. In het bassin was de kans veel kleiner dat het in één hap wordt opgeslokt door een witte haai. Dan ga je toch een beetje met lange tanden weer het sop in, na twee maanden all-in in een viersterrenhotel in Blankenberge. Volgend jaar weer, neemt het zich verlekkerd flipperswrijvend voor. 

Een vogeltje, dat heb ik wel ooit eens gered. Het lag hulpeloos te wezen op de grond bij de stam van de boom waarin het nest was gemaakt. Die boom stond in mijn tuin, en in die tuin kwamen katten chillen, en ja, toen kwam natuurlijk mijn innerlijke Moeder Teresa naar boven. Met tuinhandschoenen opgepakt, terug in het nest gezet, en gloeiend van nederige trots naar binnen gegaan. 

’s Anderendaags lag het vogeltje weer beneden. Althans, wat ervan restte.

Succes

Het zou, op mijn stilaan eerbiedwaardige leeftijd, niet meer mogen, maar ik erger me nog altijd aan dingen die ik niet kan veranderen. 

Dat is niet alleen zonde van de tijd, maar ook en vooral een zorgwekkend teken van onvolwassenheid. Er blijft in mij een puber rondhangen, zo’n nijdig, puistig ventje dat uit louter dwarsliggen en onredelijkheid bestaat. Meer dan eens hebben wij woorden, die puber en ik. En telkens weer trap ik in de val: ik probeer gelijk te halen. Dat is natuurlijk dom. Pubers hebben altijd gelijk. Ook dat kun je niet veranderen.

Een van de dingen waaraan ik me bijwijlen met volle overgave erger, is de slogan. Je kunt geen straathoek omslaan, geen webpagina openen, of daar staat hij, grijnzend: de bij voorkeur in het Engels samengebalde reden waarom deze of gene meneer of mevrouw, of dit of dat bedrijf je lastigvallen op de manier waarop ze je lastigvallen. 

Zo viel mijn oog deze week op een webartikel van het redelijk vermaarde dagblad De Tijd, waarbij een foto stond van de oprichter van het West-Vlaams bedrijf waarover het stuk ging. De man poseerde, enigszins glunderend, bij de slogan van zijn bedrijf. ‘Success is an attitude’, las ik, en zuchtte diep teneinde mijn ergernis enigszins te sublimeren — voor hetzelfde geld had ik een oud vrouwtje geschopt, maar er was er geen voorhanden. 

In een flits dacht ik terug aan Leading Success People, een organisatie die ik in de vroege jaren tachtig in — toeval, wellicht — West-Vlaanderen leerde kennen. LSP rekruteerde neringdoenden en liet hen tegen betaling geloven dat zij De Uitverkorenen waren, die dra geld als slijk zouden verdienen; daartoe werden zij eerst tot op de grond afgebroken, wat een enkele keer dramatisch afliep. 

Ik erger mij aan slogans die succes als een heilig doel aanprijzen. Succes is een hol woord. Pol Pot was naar eigen inzicht zeer succesvol in Cambodja — er stierven onder zijn terreurbewind naar schatting anderhalf tot twee miljoen mensen, iets wat hij ongetwijfeld toeschreef aan zijn attitude. 

Hooguit is succes een gevolg. En het enige relevante oordeel daarover komt toe aan anderen.

Verwachtingen

We waren er helemaal op voorbereid, op de prachtige dag die ons was beloofd voor zaterdag. Vleesje gehaald voor op de eerste barbecue, zomerbroek en zonnecrème bij de hand, ja, laat maar komen. Nou, dat viel tegen. De zon liet zich amper zien en in de late namiddag moesten we al een pullover aan. Gelukkig was er nog het smakelijke troostvleesje. 

Ook ’s anderendaags waren we helemaal voorbereid, voor de brunch waarop we enkele vrienden hadden uitgenodigd. Een buffet van lekkers en gezonds, de chef Verse Eitjes paraat, de tafel piekfijn gedekt. Aan die piekfijn gedekte tafel hebben we geen seconde gezeten. Glorieuze zon, en dus de hele middag buiten. Kwam die zonnecrème toch nog van pas. 

We leven op het ritme van onze verwachtingen. (Die niet altijd worden gevoed door lieden met nobele intenties.) Als men ons mooi weer belooft, en dat blijft uit, dan vinden we de dag algauw een sof. Een onaangekondigde zonnige dag pakken we dan weer kinderlijk blij uit, als een keitof cadeautje. Als de kleine niet van de domste is, verwachten we een goed rapport. Als iets duur is, moet het lekker zijn. Als we die kleren kopen, zal men ons cool vinden. Verwachtingen zijn veelal onhandig geformuleerde hoop. En hoop is een onthechte versie van verlangen.

Maandagochtend viel mijn oog op een bericht van Luc Van Gorp, de voorzitter van de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, waarin hij pleitte voor een debat over het recht op levensbeëindiging voor mensen die levensmoe zijn. Dat was een opmerkelijke stellingname, want zelfdoding wordt doorgaans niet als zeer christelijk beschouwd, en al zeker niet als die bedenking wordt geformuleerd in het kader van de aanpak van de vergrijzing — akelig. De reacties op ’s mans uitspraak waren dan ook voorspelbaar: de heer Van Gorp zou in de hel branden, en wellicht niet eens op een zonnige zomerse dag. 

Mijn gedachten gingen uit naar de hoogbejaarde, levensmoeë mens. De mens die elke ochtend opnieuw ontwaakt zonder verwachtingen. De mens die niet meer verwacht, maar enkel nog wacht. Je bent nog in leven, maar je leeft niet meer. Je wacht op verlossing van dat in leven zijn. Je hebt alles gezien, alles gehoord, alles gedaan. Of niet. Dat maakt niet uit. Op een bepaald moment is dat onderscheid niet meer relevant. Dat vind jij, en wat jij vindt is wat telt. Wat het ook is geweest, dat leven van je, het is genoeg geweest. Niks kan je nog schelen. Niks maakt je nog blij. Je weet zelfs niet eens meer hoe dat moet, blij zijn. Ook niet met een dode mus.

Zondig

ik heb even overwogen om mijn rentree in de politiek aan te kondigen, maar ik heb me bedacht. Enerzijds omdat je voor een rentree natuurlijk een entree moet hebben gemaakt, anderzijds omdat ik niet het gevoel heb dat ik al helemaal gedeprogrammeerd ben. Er is nog werk aan de duiveluitdrijving. Mijn gedachten blijven vantijds zondig. 

Van een entree in de politiek is nooit sprake geweest. Je moet ervoor dienen. Je moet dienen — zonder dat er van je gezicht af te lezen valt dat je wil heersen. Zo’n gezicht heb ik nu eenmaal niet. Van nature kijk ik alsof ik alles hoogst bedenkelijk vind. Dan kun je ’t wel schudden, in de politiek. Tenzij je daarbovenop heel intelligent bent, en grappig, en geslepen. 

Neem nu Bart De Wever: die kijkt — behalve op zijn eigen congres —aldoor alsof hij de baarlijkste nonsens moet aanhoren en het onbegrijpelijk vindt dat de uitkramer van kwestieuze baarlijke nonsens nog altijd niet in een dwangbuis is afgevoerd. Bart De Wever komt daarmee weg. Men aanschouwt de man en begrijpt: nee, den Bart is geen gezelligaard, maar hij heeft zichzelf niet gemaakt, ’t is een afwijking, ocharme zijn vrouw en kinderen. Terwijl Bart De Wever in zijn vrije uren ongetwijfeld een uiterst aangenaam man is, en zich — tot verrukking van zijn gezelschap — al eens gaarne verliest in enkele pikante dijenkletsers. Kortom, een gezelligheidsdier dat louter uit zelfbescherming geen alcohol drinkt, want anders geraakt hij nooit thuis. 

De kans dat men zulks zegt over mij, is onbestaande. Bovendien kamp ik — in tegenstelling tot Bart De Wever, die geheel uit wilskracht en loopschoenen is opgetrokken — nog altijd met zondige gedachten. Zeker als ik een glas op heb. Dan denk ik dingen als: nóg een glas. Of: populisme is de prijs die we betalen voor democratie. Of: het leven is een kwelling, slechts onderbroken door momenten van bewusteloosheid. Daarbij trek ik dan steevast een vrolijk gezicht, alsof ik me alsnog voorbereid op een entree in de politiek.

Mooi niet dus. U zult het moeten stellen met Conner Rousseau. 

Topstinkers

Blijkbaar was het op mijn verjaardag. Dat wist ik niet meer. Ik heb het ongetwijfeld geweten en toen wellicht gedacht dat ik het nooit zou vergeten. Zulke dingen denk je nu eenmaal, als je nog niet echt veel verjaardagen hebt beleefd. Dat is net het mooie aan jong zijn, die onbestrafte argeloosheid. 

Ik maak mezelf wel graag wijs dat ik me nog het gevoel herinner dat ik had toen het gebeurde. Dat ik nog weet hoe mijn ogen kwansuis uit hun kassen rolden en hoe mijn hartslag versnelde. Hoe ik plotseling werd overweldigd door onreine gedachten waarvan ik het bestaan amper had bevroed en waarmee ik — eerlijk is eerlijk — verder niet echt goed wist wat aan te vangen. Je had wel een vaag idee, maar verder dan dat kwam je niet. In die tijd was het internet zelfs niet eens een vaag idee, en vieze boekjes stonden in de krantenwinkel achter de toonbank, desgevallend met een zedig stukje plakband plaatselijk bedekt. 

Ja, dat was me wat, die blonde. 

Die gitaar, die had ook iets, weliswaar op een iets minder hormonale manier. Zo’n gitaar wou je ook wel. Daarop speelde je gegarandeerd vanzelf — de kerel die ‘m daar van jetje gaf, stond aldoor te glimlachen, een beetje schaapachtig zelfs, dus hoe moeilijk kon het zijn? 

Het is dit weekend vijftig jaar geleden. Aan gitaarspelen ben ik nooit toegekomen, en die blonde heeft nooit geweten dat ik besta. (Ik denk, in alle oprechtheid, dat zulks voor iedereen het beste is.) Het liedje heeft een soort van onsterfelijkheidsstatus bereikt, net als de groep. Je mocht nog vijftig sluitspelden door je neus hebben zitten en bij het ontbijt scheermesjes kauwen, hardop zeggen dat die groep suckte, nee, dat kreeg je niet uit je strot, niet in de jaren zeventig, en niet daarna. Nooit. Níémand was tegen hen, eigenlijk was iedereen — desnoods stiekem — vóór. 

Zeker, ze hebben een paar stinkers gemaakt, maar wel topstinkers. Wie een beetje verstand heeft van liedjes smeden, die had er graag zo ééntje gesmeed, in het zweet zijns aanschijns. Wie een beetje verstand heeft van producen, die neemt bij elke track z’n koptelefoon af en buigt nederig het hoofd. En wie een beetje verstand heeft van marketing, die vreet hun verhaal als ware het een exquise surströmming — weinig artiesten hebben een paar honderd miljoen platen verkocht. 

Alleen spijtig van die plateauzolen. 

Hoogdag

Twee hoogdagen, van twee religies, op één dag. Veel beter wordt het niet. Enerzijds heb je Pasen, de hoogdag van de christelijke religie, anderzijds de Ronde van Vlaanderen, de hoogdag van de wielerreligie, die veel belangrijker is. Dat de christelijke gelovigen zondag dankbaar herdenken dat Jezus verrezen is, is hen zeer gegund. Maar laten we wel wezen: er zal die dag in de Vlaamse huiskamers harder gejuicht worden als pakweg Jef Vanprul uit de doden opstaat, na een inzinking in de aanloop naar de Oude Kwaremont. 

De Oude Kwaremont. Proef die naam. Sluit je ogen, en zie beelden van renners die harken, zwijmelen, vallen. Het flinterdunne lycrapakje, niet meer dan een canvas voor schreeuwlelijke sponsors, scheurt meteen weg. Schaaf- en vleeswonden, gebroken polsen, gebroken sleutelbenen, gebroken knieschijven: keuze zat. Bloed dat gutst, een schreeuw van pijn, het smartelijke snikken, het achterblijven. De Oude Kwaremont, waar helden komen om te sterven — en te verrijzen.

Het mooiste aan die mythische plekken is dat ze dat maar heel even zijn. Je herkent ze pas als zodanig wanneer lieden op iets te dure fietsen eroverheen proberen te geraken. De rest van het jaar zijn het al bij al ordinaire weggetjes, die slecht gesorteerd over het landschap zijn uitgestrooid en die je probleemloos op en over geraakt, op een zonnige middag naar keuze, in je auto. 

Op twee wielen is dat een ander verhaal. Neem nu de Kemmelberg. Daar ben ik ooit gevallen, tijdens de beklimming. Op het steilste stuk kasseien. Met mijn motorfiets. Ik reed iets te dicht achter mijn voorganger aan, een chauffeur van een autootje met Franse nummerplaat die om onverklaarbare reden plots remde en stilstond. Ik gooide alles dicht en kon een aanrijding vermijden, maar mijn motorfiets besloot zijn 250 kilogram even te rusten te leggen, en tegen de wetten van de zwaartekracht waren mijn kantoorbeentjes niet opgewassen. Ik ging onderuit en gleed enkele meters naar beneden. Daar lag ik dan, op een zonnige middag naar keuze, terwijl de benzine uit mijn motorfiets sijpelde, op mijn geknelde been — één vonk, en ik stond in de krant. Doch zover kwam het niet: mijn vriend pootte zijn motorfiets enkele tientallen meters hogerop veilig neer en hielp mij schaterlachend bij het rechtop zetten van die 250 kilogram. De schade aan mijzelve en mijn machine bleek mee te vallen — een zijkoffer had de klap grotendeels opgevangen — maar een hoogdag, nee, dat was het niet. Rotkemmelberg. Gelukkig droeg ik geen lycrapakje.

Kinderen

Het is welhaast aandoenlijk te noemen, hoe mensen telkens weer hoogst verbaasd zijn wanneer het beeld dat ze van iemand hebben niet blijkt samen te vallen met wie die iemand in werkelijkheid is. De grappenmaker die thuis sombermans is. De stoot die eigenlijk preuts is. De leider die zich laat domineren, biljartballetje in de mond. 

De mensen zijn dan niet alleen hoogst verbaasd, ze zijn ook diep ontgoocheld en ja zelfs behoorlijk boos. Hun beeld aan diggelen, hun wereld wankelt, en daarvoor moet iemand boeten. Bij voorkeur het voorwerp van hun aanbidding, hun projectie, hun eigen onvolkomenheid. De held gaat van zijn sokkel, de oogappel wordt gedumpt. Terwijl de mensen eigenlijk zichzelf zouden moeten vonnissen, voor zoveel gemakzuchtige lichtzinnigheid. Tegen beter weten in. 

Onlangs zag ik een fragment van een tv-show waarin John Cleese — als zichzelve — een onderzoek citeerde waaruit blijkt dat de meest creatieve mensen niet noodzakelijk de slimste mensen zijn. De meest creatieve mensen zijn die mensen die nutteloos kunnen zijn, die zich kunnen verdiepen in een spel om het loutere plezier van het spelen. Zoals kinderen. 

U en ik, wij zouden er wellicht op neerkijken, op dat kinderlijk gedoe, daarmee illustrerend dat wij geen creatieve mensen zijn. Dat is niet noodzakelijk een schande. Mensen zoals wij zijn ook nodig. Om in de zaal te gaan zitten, bijvoorbeeld, en ons te laten vermaken. Als iedereen grappig zou zijn, zouden we niks te lachen hebben. Grappige mensen zijn doorgaans doodserieus. Of gekweld. De grap is de uitweg. Of althans de zoektocht ernaar. Wie op het toneel kan komen en schijnbaar moeiteloos zo goed kan doen alsof, die heeft doorgaans — en daarom niet eens met opzet — de grens tussen gewoon en gek grondig verkend, en wellicht meer dan eens overschreden. Die heeft ongetwijfeld vaak gevechten met zichzelf geleverd, en die soms verloren. 

Waaraan die eerste aflevering van ‘Het proces dat niemand wou’ mij voorts ook nog herinnerde, was dat je inderdaad maar beter niet dronken kunt whatsappen. En al zeker niet als je je eigen gevaarlijkste vijand bent.

Profiel

De jongeman — niet eens twintig, leek me — hield een pistool gericht op een kerel van een jaar of veertig. De jongeman zag er bleekjes en zweterig uit, de blik vol paniek. Plots kreeg hij een soort van uitslag in zijn hals, een blauw-zwarte verharding van de huid. Bijzonder pijnlijk, zo bleek, want de jongeman stiet het uit terwijl hij verwrongen neerzeeg. De verharding werd almaar groter en verspreidde zich almaar sneller harig over zijn lichaam. Het was een vreselijk schouwspel.

Hij lag op de sofa te kijken. Ziekjes, met af en toe wat koorts en een heel lelijke hoest. Onder de indruk van het gruwelijke lot van de jongeman op het tv-scherm leek hij niet. 

‘Naar wat ben jij aan het kijken?’, vroeg ik enigszins bezorgd — hij is acht. ‘O, Spider-Man 2’, antwoordde hij bijna achteloos.’Mag jij daarnaar kijken?’ Hij knikte: ‘Ik heb die film al een paar keer gezien.’ Ik wist niet wat ik daarvan moest vinden. ‘Zap toch maar even naar iets anders’, zei ik en greep naar de afstandsbediening om alvast een aanzet te geven. Ik drukte op een knopje — er gebeurde niks. Nu was dat ding nog stuk ook, of de batterij plat. ‘Het is de andere afstandsbediening’, zei hij. Zijn vingers dansten over de knopjes en sneller dan ik kon volgen liet hij me zien dat Spider-Man 2 gewoon in het pakket zit dat voor zijn profiel toegankelijk is. Bij Netflix, denk ik. Of Disney+. Of huppeldepup. Dat weet ik al niet meer.

Ik heb geen profiel. Ik heb geen Netflix. Of Disney+. Ik heb wel een dvd-speler. Het is jaren geleden dat die nog eens een dvd van dichtbij heeft gezien, de stakker. De dvd’s staan alle veertig in een kast. Te treuren, wellicht. Wat extra droevig is, want het zijn vrijwel allemaal dvd’s vol meesterproeven van humorisme. Blijkbaar valt er tegenwoordig genoeg te lachen in het echte leven. Of — dat kan ook — ik heb te weinig tijd om te lachen. 

Eerlijk is eerlijk: ik wist niet eens af van het bestaan van profielen. Er gaat aan mij een heleboel vooruitgang voorbij. Een enkele keer word ik me daarvan bewust, bijvoorbeeld als ik bij een ziek ventje van acht op de sofa zit. En dan denk ik: wat een luxe. De luxe van een boek, van het lezen, het bladeren, het terugbladeren, de luxe van ouderwetse traagheid, de luxe van niet hoeven. 

Liedjes

Wij waren, met enig gevoel voor overdrijving, de jongsten in de zaal. (Op het podium stonden wij niet, tot ieders opluchting.) Die zaal zat meer dan vol: voor zover wij van beneden konden zien, waren ook de roodfluwelen zitjes op het balkon op de derde verdieping flink bezet. En dat voor een bonte avond rond de liedjes van een dode Amerikaan die vooral vijftig, zestig jaar geleden populair waren. Dan kun je van een succes spreken, qua opkomst. Goed gedaan, boomers. 

Het was alweer veel te lang geleden dat ik nog eens in de Brugse Stadsschouwburg was geweest. Je kijkt toch telkens weer je ogen uit, in die bonbonnière. Ongeveer alles wat je niet in je huis wil, is daar op overdadige wijze bijeengebracht. Je stapt een tijdcapsule binnen: ziedaar wat men honderdvijftig jaar geleden het summum van stijl en schoonheid vond. Dat heeft een ontwapenende charme, ook al omdat je weet dat je verblijf er zeer tijdelijk is. Je houdt het dus probleemloos vol. Het draagt ook bij aan de lichte vorm van betovering die een theaterbezoek bij voorkeur teweegbrengt: je bent even weg van het alledaagse, van het banale, van de sleur. Je bent even elders, op een plek waar men louter aan de kunsten denkt. Noem het luxe. 

Mensen die zich dag in, dag uit om de kunsten bekommeren en er een broodwinning uit proberen te puren, zullen het met die omschrijving niet eens zijn. Voor hen zijn de kunsten geen luxe, maar noodzaak. Zij gooien zich op hun instrument, hun doek, hun toetsenbord, hun laspost, hun podium omdat ze niet anders kunnen. Omdat ze enkel zo kunnen leven, overleven. Omdat ze de alomtegenwoordige lelijkheid en leugen slechts kunnen doorstaan als ze schoonheid en waarachtigheid proberen te scheppen — en daarin af en toe slagen. 

Burt Bacharach is daarin geslaagd, met grootste onderscheiding en een kus van de juffrouw en een bank vooruit. Zijn liedjes hebben iets wat ze onweerstaanbaar maakt. Wat precies, dat kan ik niet benoemen. Musicologen kunnen dat wel. Zij zullen die liedjes haarfijn ontleden en grijnzend wijzen op de truken van de foor die die dekselse Burt heeft gebruikt om de luisteraar in zijn netten te strikken. Dat is leuk voor die musicologen, maar boomers zal dat worst wezen. Boomers zijn op zo’n moment van het gevoel, niet van de techniek. Zij vinden die liedjes ontroerend en neuriën soms een stukje mee, tussen glimlach en traan in, terugdenkend aan de jaren van de onschuld, toen ze alle fouten in hun leven nog moesten maken.  

Vroeg of laat zijn we allemaal boomers.